‘Hier stond een school. / De tijd heeft haar verpletterd. / Het geraamte van het trappenhuis / het laatste dat nog stond. / Deze letters wat men redden kon / uit de klauwen van voortvarendheid.’
Dit is het begin van een gelegenheidsgedicht dat ik schreef met Schrijversharten (Laurens van der Zee en Annie van Gansewinkel). De Wageningse burgemeester had het ons gevraagd. De oude Lau heeft nog met gevaar voor eigen leven in de brandende hitte op een trapje gestaan om de trespa letters I-R-E-N-E-S-C-H-O-O-L van een gevel los te wrikken. Als het binnenkort op die plek als verfraaiing van de nieuwbouw gerealiseerd wordt, beginnen de zorgen, dat weet ik. De woorden van een schrijver zijn zijn ‘woordkinderen’ en die laat je nooit helemaal los. Boeken kun je meenemen en op je warme zolder koesteren. Maar als je woorden vastzitten aan een gebouw, of in de stoep gemetseld zijn, is het niet zo gemakkelijk. Wie zorgt er dan voor hen? Zo was er een man bij de balie in het stadhuis in Wageningen die zich onbedoeld moest ontfermen over mijn tekstinstallatie ‘Alles circulair’, die bestond uit een lichtprojectie met ronddraaiende zinnen, die samen een gedicht vormden. De tekst werd geprojecteerd op een grote lege witte muur en was afhankelijk van deze man die elke ochtend op een knop moest drukken. Op het begin kwam ik wekelijks langs, daarna wat minder vaak, maar altijd glimlachend. Één keer had ik chocolaatjes bij me. Op een dag was mijn gedicht niet te zien. Toen was hij op vakantie.
Pas na verloop van tijd besefte ik dat ik gevangen was. Want wie was er de dichter geworden? Deze man die elke ochtend een mooie poëtische tekst produceerde, of ikzelf, zijn slaafse opziener…
Gepubliceerd in de Gelderlander 02-09-2023