Op 17 augustus 1927 schreef Martinus Nijhoff in een brief over de laatste dagen van zijn moeder, die hij in meerdere van zijn gedichten bezong. Hij omschreef hoe ze genoot van de bomen en de bloemen, de vlinders en vliegen als hij haar in een rolstoel door de tuin reed, een half uur per dag. Hij steunde haar tot in haar laatste momenten, want hij had toen ze door ziekte verzwakt was, een huisje in Oosterbeek gehuurd.
Het park vertelt
Anderhalve maand geleden was ik toevallig in die stad voor de poëziemanifestatie Het Park Vertelt, waar ik ook mocht optreden, naast stadsdichter Ivanka de Ruijter die het publiek verraste met haar zeer persoonlijke poëzie, waaronder een prachtig gedicht dat ze opdroeg aan ‘alle moeders’ en misschien wel een beetje aan die van haarzelf.
Pas later vertelde ik haar van de geschiedenis van Nijhoff en zijn moeder, niet ver van die plek: ‘Zij heeft haar bed in een waranda en ligt maar te genieten van het bewegelijke en geurende in de natuur, waarin zij iets van Gods levenskracht herkent’, schreef de dichter. Een aantal weken daarna op 9 september 1927 overleed ze daar: mevrouw J.A. Nijhoff-Seyn.
Mijn huis ligt niet ver van Oosterbeek en ik ben al een tijd van plan eens uit te zoeken welk huisje Nijhoff huurde. Ik zou er per fiets of brommer naartoe gaan en er een nacht willen blijven. Is het vreemd als ik dan mijn eigen moeder mee wil nemen? Voor ik er mijn oor te slapen zou leggen, zou ik haar een kus geven op haar wang. Daarna zou ik voor haar hardop ‘Moeder de vrouw’ declameren, voor haar en voor alle moeders op de wereld:
‘Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.’
Tot dinsdag.
(NB. Als gesproken column voorgedragen in journalistencafé Onder de Linden, oktober 2019)